Art. 5
1. Motor reddingboten worden verdeeld in twee klassen, A en B.
2. Motor reddingboten moeten voldoen aan de in artikel 4. voor reddingboten gestelde eisen.
3. De gezamenlijke inhoud van de lucht kasten van een motor reddingboot moet ten minste gelijk zijn aan die van een reddingboot zonder motor, vermeerderd met een inhoud, waardoor het gewicht van de motor met toebehoren, het zoeklicht en de radio-installatie met toebehoren wordt opgeheven en verminderd met 0,0283 kubieke meter voor elke persoon, welke de boot meer zou mogen opnemen, indien de genoemde uitrusting werd verwijderd.
4. De motor en zijn onderdelen moeten op doelmatige wijze omkast zijn, zodat ook onder ongunstige weersomstandigheden de goede werking is gewaarborgd De schroef moet achteruit kunnen werken.
5. Bij een boot van klasse A moet de motor een goedgekeurd type hogedrukmotor zijn, welke aan de boot met volle bezetting en volledige uitrusting, in kalm water een snelheid heeft van 6 zeemijlen per uur kan geven. De brandstofvoorraad moet voldoende zijn om de boot 24 uur onafgebroken te kunnen laten varen.
6. Bij een boot van klasse B moet de motor een goedgekeurd type hogedrukmotor zijn, welke aan de boot met volle bezetting en volledige uitrusting, in kalm water een snelheid heeft van 4 zeemijlen per uur kan geven. De brandstofvoorraad moet voldoende zijn om de boot 12 uur onafgebroken te kunnen laten varen.
Art. 6.
Werktuiglijk voortbewogen reddingboten, anders dan motorboten
1. Een werktuiglijk voortbewogen schroef reddingboot, anders dan een motor reddingboot, moet voldoen aan de in artikel 4 voor reddingboten .gestelde eisen.
2. De gezamenlijke inhoud van de lucht kasten moet vermeerderd worden, teneinde het gewicht van de voortbewegingsinrichting op te heffen
3. De voortbewegingsinrichting moet van een goedgekeurd type zijn en moet voldoende kracht kunnen ontwikkelen om een boot met volle bezetting en volledige uitrusting onmiddellijk na het te water laten vrij van het schip te krijgen en in staat zijn de boot koers te doen houden ook onder ongunstige omstandigheden. De inrichting moet aan de boot in kalm water tenminste een snelheid van 4 zeemijlen per uur kunnen geven en de boot ook achteruit kunnen laten varen.
4. Als de boot met handkracht wordt voortbewogen, moet de inrichting door ongeoefende personen kunnen worden bediend en moet kunnen werken, zodra de boot te water is, óók als zij volgelopen is.
SS. Lusitania getorpedeerd
Art. 7
1. Drijvende toestellen. (Vlotten)
Onder drijvende toestellen wordt verstaan drijvend materiaal niet bedoeld in de artikelen 1, 2, en 3, geschikt om personen die in het water liggen drijvende te houden.
2. De afmetingen, sterkte en samenstelling van een drijvend toestel moeten zo zijn, dat het van de plaats waar het is geborgen, zonder dat het beschadigd wordt, te water kan worden geworpen, waarbij de vorm en de andere eigenschappen behouden blijven. Het moet voor het doel geschikt en stabiel zijn, op welke zijde het ook drijft. Lucht kasten of daarmee gelijkwaardige middelen voor het verkrijgen van drijfvermogen moeten zo dicht mogelijk bij de zijden zijn aangebracht; zij mogen niet voor het gebruik moeten worden opgeblazen. Het toestel moet voorzien zijn van een rond de buitenzijde stevig aangebindselde, in bochten hangende grijplijn en van een vanglijn van ten minste 10 meter lengte.
3. Tenzij doeltreffende middelen zijn aangebracht om het toestel zonder het met de hand te lichten te water te kunnen laten, mag het niet zwaarder zijn dan 180 kilogram.
Volgend artikel: berekening van de inhoud van boten.